David White heet hij. Zijn naam doet me nog altijd denken aan de trillende snaar van een gitaar en een half gesmoorde kreun, gevolgd door een menselijke grom en rennende voetstappen.
David rent altijd, ergens naartoe of ergens vandaan, dat weet ik niet. Hij wordt nooit moe. Niet van het racen in winkelwagentjes, het schoonspringen in de stadsfontein, het naar beneden denderen van de roltrap tegen de richting in, het potloodventen, het stampen op alles wat maar op zijn pad komt. Hij is gestoord. Hij is zo geniaal gestoord dat je wel van hem moet houden, of je nu wilt of niet. David White is mijn oerknal. Hij is het begin van mijn geschiedenis, mijn eerste cel die zich miljarden keren heeft gedeeld tot de persoon die ik ben. David White is mijn vader.
Om me heen klonk een monotoon gebrom dat zo luid was dat het mijn muziek overstemde. ‘It’s too late to change’ zong mijn vader in mijn oren. Ik keek door het raampje naar buiten. Alleen de vleugel van het vliegtuig, dat met lampen verlicht was tegen de nacht, kon ik zien. De rest van de wereld was zwart.
‘Syl?’ vroeg Michel.
‘Ja?’ Ik deed een van mijn oordopjes uit.
‘Wat ga je eigenlijk tegen hem zeggen?’ vroeg hij.
‘Gewoon. Dat ik zijn dochter ben.’
‘Denk je niet… denk je niet dat hij dat wel vaker hoort?’
Ik probeerde een scheur te maken in het stevige plastic van een zakje pinda’s maar het lukte niet. ‘Hoe vaak denk je dat zo’n condoom knapt?’
‘Hij is rijk en beroemd, dan krijg je dat soort dingen toch?’
Ik stopte het zakje tussen mijn tanden en trok eraan, maar nog steeds gebeurde er niets. ‘Je bent bang dat hij me niet gelooft.’
‘Nee, ik vroeg me alleen af of je misschien iets hebt om te bewijzen dat je echt zijn dochter bent. Een foto van je moeder toen ze jong was, of zoiets.’
Ik sloeg met het zakje op de leuning van de stoel. ‘Zodra hij me ziet gelooft hij me, dat weet ik gewoon. Zoiets voel je toch?’
Michel staarde naar het scherm in de rugleuning van de stoel voor zich. Ik trok uit alle macht aan beide kanten van het zakje en plotseling schoot het open; de pinda’s spoten omhoog, over mijn handen, en vielen op mijn schoot. Geërgerd gooide ik ze op de grond. Mijn hand omsloot het plastic zakje en kneep er in, mijn ogen volgden die van Michel. Op zijn scherm was een landkaart te zien, waarop ons vliegtuig stond afgebeeld als een klein, grijs, stuk speelgoed. Soepel bewoog het over de blauwe achtergrond.
‘Hij is mijn vader’ zei ik nog. Toen deed ik mijn oordopje weer in en keek ik naar buiten. Ik begreep niet hoe dat simpele kaartje een afbeelding kon zijn van deze helverlichte vleugel tegen die zwarte leegte. Hoe zou ik er zelf uitzien op die kaart? Ik stelde me een rond hoofdje voor achter een van de ramen van het speelgoedvliegtuig. Een perfect, symmetrisch poppetje. Ik raapte een pinda van de vloer en stak hem in mijn mond.
De man die zich thuis in Nederland mijn vader noemt wilde niet dat ik naar New York zou gaan. Hij zei iets over ‘smerig rock ’n roll-tuig’ en ‘nou niet straks komen bedelen om geld voor schoolboeken’. Hij vermoeit me. Ik ben moe van zijn Lingo, moe van onderzettertjes onder mijn glas, moe van: ‘Je hebt toch al een tas?’, moe van de geur van pantoffels. Hij is gestoord. Hij is achterlijk gestoord maar niemand heeft het door: alleen ik zie de kleur van hard wordend cement in zijn donkergrijze ogen. Hij is mijn stiefvader. Zijn zaadcellen hebben zich nog nooit tot een nieuw mens weten te delen ook al probeert hij het opnieuw en opnieuw, meestal op zondagochtend waarna hij zijn sokken weer aantrekt en mijn moeder de lakens verschoont. Sinds ik terug ben uit Amerika heeft hij vier woorden tegen me gezegd. ‘Zie je nu wel.’
Ik stond in een donkere zaal in Amerika met duizenden mensen wiens gezicht ik niet kon zien. Alleen dat van Michel kon ik naast me onderscheiden. Zijn deodorant-lucht overweldigde me, zijn schaapachtige krullen leken vochtig door de gel. We wachtten. Michel wachtte op de man wiens nummers hij keer op keer op zijn zolderkamer had gedraaid en meegebruld, ik wachtte totdat ik voor het eerst in zestien jaar mijn vader zou zien. Toen kwam hij op: een kleine man op een enorm podium. Zijn haar was lang en zat vol klitten, zijn tanden schitterden fel op twee reusachtige schermen. Hij greep de microfoon en keek naar de menigte. Er liepen al zweetdruppels langs zijn slapen, een stuk of vijf pixelige zweetdruppels die ik het liefst had weggeveegd. Mijn bovenlip smaakte zout.
‘Good evening New York’ zei David en het publiek gilde. Ik begon op en neer te springen maar toen de tonen van het eerste nummer werden ingezet kon ik niet meer naar de schermen kijken. In mijn hoofd zong ik de woorden mee. ‘Don’t hate me, babe, don’t hate me.’ In plaats van naar David keek ik naar mijn blote benen, spierwit waren ze. Ze staken wit tussen mijn rokje en mijn hakken uit en het was ze net alsof ze niet van mij waren. De lichten van Davids show schenen fel op mijn huid: rood, blauw, wit. Ik was een wit doek, waarop alles geprojecteerd kon worden. Ik vroeg me af wat ze hier eigenlijk deden, die witte benen. Het was alsof een kracht, groter dan ikzelf, groter nog dan David White, me ertoe had aangezet om op dat moment op die plek te staan. Rood, blauw, wit. Ik was een poppetje dat door een grote mannenhand in een speelgoedvliegtuig was gezet, vroem vroem naar Amerika. Het was prettig om zo willoos te zijn. Ik kon nergens iets aan doen, alles kwam door die grote mannenhanden.
‘Goed hè?’ schreeuwde Michel. Zijn haar plakte tegen zijn glimmende voorhoofd en het maakte me een beetje misselijk.
‘Ja’ zei ik en ik wendde me af.
Het concert duurde twee uur maar ik was na een kwartier al gestopt met dansen. Na anderhalf uur zei ik tegen Michel dat ik de artiesteningang ging zoeken. Na zes uur ontmoette ik David White.
Als kind heb ik een speelgoedvliegtuig gehad. Het was van hout met grote, rode vleugels, maar mijn stiefvader heeft het aan een goed doel gegeven toen ik hem een keer tussen zijn doperwtjes liet landen. Nu is het in Afrika.
‘Waar denk jij nou weer heen te gaan?’ vraagt mijn stiefvader. Amerika is nu verder weg dan ooit. Mijn stiefvader komt in zijn pyjama de trap af, het oude elastiek lubberend om zijn heupen. ‘Het is elf uur.’ Mijn hand is al bij de voordeur maar hij grijpt me bij mijn middel.
‘Ik moet huiswerk doen’ zeg ik. ‘Bij Michel.’
David White geloofde me niet toen ik hem vertelde dat ik zijn dochter was. Ik weet niet eens zeker of hij me wel goed verstond; hij lachte en gaf me een foto met handtekening. Michel is de enige die denkt dat ik de waarheid spreek. Maar hij kent me ook nog niet zo lang. En mijn moeder, ach zelfs mijn moeder, die zal wel spijt hebben dat ze me heeft verteld over die keer dat ze met een rockster het bed in is gedoken. Hij speelde gitaar tijdens het voorspel en rende weg na de daad.
‘Jij blijft hier’, zegt mijn stiefvader.
‘Je bent mijn echte vader niet’ antwoord ik. Ik sla zijn hand weg en gooi de deur dicht voordat hij tegen me kan schreeuwen, want ik weet al wat hij gaat zeggen. Maar hij liegt: David White is mijn vader. Echt.